CALVIJN, boek III                                                                         091208

 

III,I

C. spreekt hierin over de verborgen werking des Geestes. Hij noemt Hem een inwendig Leermeester. Christus blijft in zekere zin werkeloos buiten ons, zonder de werking van de H. Geest.

 

III,II

Hierin gaat het over het geloof, afgepaald tegen de fides implicita en de fides formata (Rome). Hier noemt Calvijn het geloof ook: kennis. De Heilige Geest werkt in op het verstand en het gevoel (zondag 7 HC). Het geloof neemt stellig ook aan wat de wet en Mozes zegt, maar het zoekt toch vooral de beloften, waarop het steunen kan.

 

III,II,11-24                                                                                            101208

 

Verder zijn er vele blazijden gewijd aan het verband tussen zekerheid en bestrijding. Hij richt zich vooral tegen de onzekerheid van Rome. Zo wil hij staande houden dat het geloof zekerheid is. Niettemin geeft  hij een beschrijving van de strijd en aanvechting, die zeer herkenbaar is.

In III,II,24 richt hij zich tegen de half-Pausgezinden, die het zo voorstellen alsof geloof en onzekerheid twee gelijke machten zijn in het hart der gelovigen. Het geloof en de zekerheid heeft toch, hoe gering ook, de overhand. En dat is volkomen Bijbels. Hij weet als velen van de NR van strijd en gemis en schuld, maar hij legt een sterker accent op houvast en kracht.

 

III,II, 25-39                                                                                           111208

 

In 25 worden treffende woorden van Bernardus aangehaald over de diepe verdorvenheid van de mens.

In begin 29 vinden we bekende gedachten: hoewel het geloof ook de bedreigingen erkent, steunt het slechts op de beloften. Hierover een geschil met Pighius.

Verder zijn deze bladzijden niet vrij van langdradigheid. Hij noemt Sara en Rebecca, die, zelfs temidden van hun verkeerdheid en zonden, toch vanuit het geloof handelen. Opnieuw de nadruk op de noodzaak van de H. geest en Zijn werk.

 

III,II,40 – III,III,12                                                                                  121208

Calvijn heeft veel bekendheid met Bernardus, met mystici dus. Hij haalt hem ook hier aan. Hij bedoelt met de Scholastieken bijvoorbeeld Lombardus; "Wie zou zulke beesten niet terecht vervloeken?”  C. spreekt hier tegen de RK dwaling, dat men zekerheid slechts kan ontlenen aan een bijzondere openbaring.

 

Vanaf III,III wordt het praktischer. Veel lijnen worden duidelijk:

a/ De boetvaardigheid, waarmee C de bekering bedoelt, volgt op het geloof. Maar: bekeert u en gelooft het Evangelie (Jezus, Johannes)? Dat vanwege het Koninkrijk dat nabij gekomen is. Dus: eerst geloof. Ik vraag mij af of hij zo recht doet aan de HS.

b/ Er is wel een beginnende vrees en ontdekking, maar die kan overgaan.

c/ Feitelijk plaats C de weg der bekering (vrees, angst, verootmoediging, verbrijzeling), III,III,3) binnen het zaligmakend geloof. Dat zou veel problemen, ook van nu, oplossen.

d/ Dan kent hij zowel de boetvaardigheid vanuit de wet( Kain, Judas, enz) en die vanuit het evangelie.

e/ Hij geeft precies de omschrijving van de bekering die zondag 33 geeft. C geeft duidelijk de weg van ontdekking en verbrijzeling vanuit de vrees voor Gods heiligheid aan.

f/ Hier lijkt geen wezenlijk verschil met de Nadere Reformatie.

g/ Hij stelt dat de bekering gelijk is aan de wedergeboorte, die hij over het hele leven uitstrekt. 

h/ Verder blijft de oude mens in de wedergeboren mens aanwezig en actief. Tot verootmoediging.

i/ Hij spreekt niet zozeer van zwakheden in de wedergeboren mens, maar hij noemt deze zonde (formulier HA?). De zonde houdt slechts op in hen te heersen, niet in hen te wonen.

j/ Ook de begeerte is zonde. 

 

III,III,13-25                                                                                  131208

 

Opnieuw Bernardus aangehaald over de blijvende aard der zonde. In 14 zeer harde taal over de Wederdopers, die suggereren dat onder leiding van de Geest de mens vrijelijk kan zondigen. In 15 de waarschuwing niet tot al te grote droefheid over de zonde overmand te worden. Men moet er zich t.z.t. ook van afwenden.

C spreekt nu over het vasten (16). Ons leven moet een voortdurend vasten zijn (pronk en weelde vermijdend). C maakt ook onderscheid in de mate van het zondigen (18). Ons gehele leven moet een voortdurende boete zijn; deze verschilt van de boete na het bedrijven van zware zonden (20).

"Daarom ben ik van oordeel dat hij het meest gevorderd is, die zichzelf het meest heeft leren mishagen”.

Vanaf 22 over de onvergeeflijke zonde. Deze bestaat niet in allerlei zonden, hoe dan ook, maar in een opzettelijk lasteren van de Heere en Zijn werken, met het doel om die te weerstaan. Halstarrige hardnekkigheid, tot de dood toe; zo Augustinus. 

Het gaat om een willens (Hebr.10:26) en wetens verwerpen van de genade, die men tevoren gesmaakt heeft.

Als dezulken de Heere toch schijnen te zoeken, is dat slechts de angst der goddelozen.

 

III,IV,1-15

 

Hierin gaat het over de biecht van Rome. Verachtelijke woorden. Hij verzet zich tegen het dwingend opleggen. Verder is dit gedeelte niet erg helder en C is breedsprakig, hoewel hij aan het begin verklaart er niet veel woorden aan te wijden.

 

III,VI, 15-30

Ook dit deel over de biecht. Calvijn is hier en daar een artisitek talent (gebruik van beelden) Hij keert zich tegen de gedachte dat de werken, die gelden als satisfactio voor de zonden, de kruisverdienste van Christus aanvullen. Duielijk blijkt in alles, hoezeer de verdiensten moeten samenwerken  met de vrije genade in Christus.

 

III,VI,30 – V,4                                                                                        171208

 

Nu ook over de aflaat. 0ok over de overblijfselen van het lijden van Christus, welke Paulus in zijn vlees vervult. Of de kastijdingen die David troffen, nadat hij vergeving ontving. Het gaat hierin om de algenoegzaamheid van het lijden van Christus.

 

III,VI,30- III,VII,2                                                                                   181208

 

Verder door over aflaat en ook het vagevuur. Vermakelijk is wel dat Calvijn van zichzelf zegt dat hij de kortheid bemint (VI,1). Vanaf VII spreekt hij over de heiliging.

 

III,VII,2 – III,VIII,8

 

In de capita VII en VIII spreekt Calvijn over de verloochening van onszelf en over het dragen van het kruis.

 

III,VIII,8 – III,X,6

 

In IX behandelt hij de overdenking van het toekomende leven. Niemand heeft vorderingen gemaakt in de leerschool van Christus dan hij die de dag des doods en de laatste opstanding met vreugde verwacht.

Hierin meldt C dat het beter was nooit geboren te zijn geweest en als men geboren is, zo spoedig mogelijk verlangt uit dit leven heen te gaan.

In X  luidt het: hoe men dit tegenwoordige leven en haar hulpmiddelen gebruiken moet. God schiep de schoonheid der bloemen, de smaak der dingen, Hij gaf goud en zilver. Deze dienen tot gebruik voor de mensen. Maar ook niet tot verzoeking? Daar zijn deze niet toe geschapen (PR).

 

III,XI,1 – III,XI,12                                                                221208

 

Hier begint C aan de verhandeling over de rechtvaardigmaking. Hij legt er de nadruk op, dat het gaat om toerekening. Geen feitelijke en ingestorte gerechtigheid. Deze laatste opvatting verbindt hij aan Osiander. Deze leerde dat de gerechtigheid van Christus voor ons is gelegen in zijn Goddelijke natuur alleen en niet in Zijn menselijke natuur. Deze Goddelijke natuur wordt overgestort in de mens, waardoor de mens gerechtvaardigd is. Vlg. mij is dit feitelijk de lijn van Rome: gerechtvaardigd wordt hij die tevoren is geheiligd. Deze opvatting schijnt ook Osiander te leren. Ik vind het jammer dat C zijn behandeling van de rechtvaardigmaking vooral betrekt op een weerlegging van de dwaling van Osiander.

 

III,XI,12 – III,XII,3

 

Eerst spreekt hij nog voort over Osiander. Daarna over de verhouding geloof en werken. Duidelijk gesteld: het is slechts een van beide (Rom.10 en Gal.3). Zelfs Augustinus dwaalde enigermate in deze dingen. Bernardus komt opnieuw aan de orde; C. moet veel met hem op gehad hebben. In XII gaat het om het opheffen van het hart tot de rechterstoel in de hemel, de heiligheid Gods dus.

 

III,XII,3 – III,XIV,7

 

In hoofdstuk XII spreekt C over Gods rechterstoel. Duidelijke uitspraken over de totale verdorvenheid des mensen. Hij kan ook zeggen dat "de strengheid van ons onderzoek zover moet gaan, totdat het ons tot een volkomen verslagenheid gebracht heeft, en ons op die wijze toebereid heeft tot het ontvangen van Christus genade. Want hij vergist zich die meent dat hij in staat is die te genieten, indien hij niet eerst de hoogheid zijns harten heeft neergeworpen”.

"Door zulk een verbrijzeling moet uw hart gewond zijn, indien ge met de nederigen naar Gods woorden verhoogd wilt worden”.

In XIII,3 vinden we de bekende woorden dat wijfelen, veranderlijk zijn, op en neer gedreven worden, aarzelen, in het onzekere verkeren, wankel staan, en eindelijk wanhopen, geen geloof is.

Uiterlijke zegeningen zijn figuren van de geestelijke goederen (XIII,4). In XIV,1 deelt hij de mensen in vier groepen in: de heidenen, de naamchristenen, huichelaars en wedergeborenen.

 

III,XIV,7 – III,XV,3                                                                                  271208

 

Calvijn bestrijdt hier uitvoerig dat de werken, ook na de rechtvaardiging, enige verdienste hebben. De Heere moet ons telkens weer opnieuw de vergeving der zonden schenken.

In XV verklaart C dat het steunen op de werken zowel Gods lof verkleint alsook de mens berooft van zijn zekerheid. 

 

III,XV,3 – III,XVI,4                                                                                  291208         

 

De Sorbonne is de broedplaats van allerlei Roomse dwalingen. In XVI de bekende woorden over het verband tussen rechtvaardiging en heiliging. In XVII wordt verklaard dat ook de beloften van de wet, zoals Deuteronomium, uiteindelijk niet buiten Christus om gedaan en gerealiseerd kunnen worden. In dit deel geeft C te kennen dat hij het boek Spreuken nauwelijks wil erkennen als canoniek.

 

III,XVII,4 – III,XVIII,2                                                                              301208

 

Hetzelfde thema breed behandeld: overal in de HS waar aan de werken een zekere waarde of zelfs grond lijkt toegekend te worden, strijdt dit toch niet met de rechtvaardiging door het geloof.

In XVIII gaat het om de teksten die spreken over het loon.

 

III,XVIII,2 – III,XX,6                                                                      020109

 

XX handelt over de chr. Vrijheid. Calvijn weet van de middelmatige dingen. Luxe komt vooral uit in maaltijden, lichaamsverzorging en behuizing. Ook de kleur van de kleding telde mee. Zwart gold als eenvoudig. Calvijn is ook in dit deel niet zo duidelijk, wel wat omslachtig.

 

III,XX,6 – III,XX,16                                                                                  050109

 

Dit hoofdstuk handelt geheel over het gebed. De door C genoemde vereisten voor een gebed komen sterk overeen met wat de HC hierover zegt. We moeten ons ten eerste richten op God, we moeten weten van onze ellende en schuld, we moeten tevens in ootmoed bidden, maar vooral ook in het geloof.

 

III,XX,16 – III,XX,28                                                                      060109

 

Lang hoofdstuk. Mooi pastoraal gedeelte over de zwakheid onder gebeden en de voorbidding van Christus. Daarna gaat het over de doden, die bidden voor de levenden, volgens Rome, en over het aanroepen van de heiligen.

 

III,XX,28 – III,XX,43                                                                      070109

 

In deze hoofdstukken aandacht voor enkele vormvragen van het gebed; bijvoorbeeld: moeten we in de eenzaamheid ook hardop bidden? C stelt het niet als eis, maar veroordeelt het niet. Meer van dergelijke zaken. Daarna de behandeling van de beden van het Onze Vader. Hij kent niet zozeer de neiging die leeft bij ons, om de Vadernaam zeer omzichtig te gebruiken en de kindsvraag zo nadrukkelijk aan de orde te stellen, hoewel dat laatste door hem wel wordt genoemd.

 

III,XX,43 – III,XXI,2                                                                       080109

 

Behandeling van het volmaakte gebed. Geen opzienbarende zaken. C. pleit voor vaste gebedstijden: ’s morgens en ’s avonds en ook voor en na de maaltijden. In XXI gaat het over de verkiezing.

 

III,XXI,2 – III,XXII,7                                                                       090109

 

C verweert zich tegen hen die zeggen dat de verkiezing geheel verborgen is en dus dat we er geen kennis van moeten zoeken. Ook tegen hen die de verborgen diepten Gods willen naspeuren.

In XXII handelt hij vooral over plaatsen als Efeze 1 en Romeinen 9-11. God heeft niet uitverkoren vanwege vooruitzien. Dan ligt de oorzaak in de mens. Hij stelt ook in dit deel dat bijna het gehele volk verloren ging. God verkoor eerst het volk Israel als volk, later een geringer deel van wedergeborenen, in dat volk. Maakt hij voldoende duidelijk welk onderscheid hier zichtbaar wordt? Vooal Jakob en Ezau nemen een belangrijke plaats in in zijn behandeling. Zie de afzonderlijke preken over dit deel van Gods Woord.

 

III,XXII,7 – III,XXIII,8                                                                              100109

 

Verder tekstmatriaal ontleent C aan Johannes 6 en 17. Het blijkt dat C uitspraken deed die supralapsaristisch gesteld zijn (4). De bekende uitspraak van een decretum horribile vinden we hier ook (XXIII,7). In XXII,10 lijkt hij ook te stellen dat God niet werkelijk ieders zaligheid wil. Opmerkelijke uitspraken. Hij stelt duidelijk dat we rust vinden in de erkenning van de volkomen rechtvaardigheid Gods.

 

III,XXIII,8 – III,XXIV,6                                                                             120109

 

De verkiezing moet ook gepredikt worden (III,XXIII,13). Verder is de val wel gevolg van de Raad Gods, maar liever zegt C dat de mens zelf de oorzaak daarvan is. De roeping komt duidelijk naar voren als zijnde een krachtdadige en een inwendige roeping. In XXIV,5 vinden we de bekende gedachte dat Christus de spiegel der verkiezing is.

 

III,XXIII,8 – III,XXV,1                                                                                        140109

 

De roeping onderscheidt hij verder ook in een algemene en een bijzondere roeping (8). In XXIV spreekt hij over het verband tussen de verkiezing en de roeping. We krijgen de indruk dat hij eerder de roeping bijstelt bij de verkiezing dan andersom.

 

III,XXV,1 – III,XXV, slot                                                                           160109

 

Dit deel handelt over de opstandinge des vleses.