BRAKEL over

 

de verkiezing en verwerping

 

De Redelijke godsdienst is niet zo maar een stichtelijk werk; het is een dogmatische verhandeling met een geestelijke toepassing. Dat maakt het werk bijzonder.

Hij is goed thuis is de wereld van de dogma’s. Hij verweert zich heel sterk tegen de Remonstranten. Het is zijn methode om steeds bepaalde tegenwerpingen te behandelen. Hij geeft veel teksten als bewijsplaatsen voor wat hij zegt. Hij komt tot duidelijke, rechte uitspraken. God biedt Christus niet alle mensen aan. Hij roept ze niet allen (181).

Mij trof zijn weergave van Amyraldus. Met het eerste besluit (een algemeen besluit alle mensen de genade aan te bieden) wil hij tegemoet komen aan de Remonstranten. Met het tweede besluit (het voornemen om de uitverkorenen zalig te maken, zonder voorwaarden terwijl Hij ook in hen geloof en bekering werkt) wil hij rechtzinnig blijven. Brakel is heel scherp van inzicht om dit alles te pareren.

Het woord wereld komt natuurlijk in dit deel ook aan de orde. Hij geeft aan dat dit woord per tekst verschillend vertaald moet worden. De contekst of het verband bepaalt de uitleg. Datzelfde patroon volgt hij ook als het gaat over het woord "allen”.

Hij schenkt ook aandacht aan de tegenwerping, die stelt dat God eerst Christus heeft uitverkoren en daarna de uitverkorenen. Brakel bestrijdt deze gedachte: God verkoos eerst de kerk en daarna Christus. Hij geeft daarvoor ook bewijzen uit de HS.

Veel handboeken voeren met name die plaatsen aan waar zij hun uitleg op baseren en die hun verklaring steunen. Je mist vaak juist de behandeling van die teksten die schijnbaar onze uitleg bestrijden en weerspreken. Brakel komt vanuit de tegenwerpingen er wel toe om moeilijk te verklaren plaatsen te behandelen.

Als het gaat om de geopenbaarde wil en de verborgen wil, noemt Brakel deze beide het bevel en het besluit, of: volstrekt of onder voorwaarde.

Hierboven werd aangehaald dat hij op blz. 181 zgt dat God niet aan allen Christus aanbiedt en allen roept. Wat op blz. 188 staat geeft daarover meer licht: De Heere roept wel alle mensen onder voorwaarden van geloof en bekering, terwijl Hij anderen volstrekt roept. Zie ook blz. 201. Een woordgebruik dat ook Augustinus al hanteerde. Zijn de aanduidingen van de DL (niet) beter?

In sommige opzichten doet Brakel denken aan iemand als Petrus Immens. Beide lijken mensen geweest te zijn met een sterk meditatieve inslag. Over dit mediteren geeft blz. 203 enig licht. Hij heeft het eerst over een besluit maken; daarna: "blijft daar wat bij staan….”; dan: "verliest uzelf hierover in een heilige verwondering..”; daarna: als u zich hebt bezig gehouden daarmee "daalt neder tot elke genade…”. Hij beschrijft het als de vlucht van een vogel.

Welke indruk maakt Brakel na het lezen van een gedeelte? Ik kan mij voorstellen dat men Brakel soms stelt tegenover iemand als vd Groe. Brakel is er vrijwel altijd op uit om ieder te vertroosten. Hij schaart al snel iemand er ook bij. Dat is een goede eigenschap. Toch denk ik dat het goed is dat niet alle predikers Brakels zijn. Hij is dus niet sterk onderscheidenlijk.

 

SCHEPPING

 

Brakel begint het onderscheid tussen eeuwigheid en tijd aan te geven. De aarde, de stof is niet eeuwig.

We moeten Gen.1:1 niet zien als en opschrift, maar als een eigen feit. Hij noemt ook de onderscheiding tussen (creatio) schepping, vervolgens distinctio (scheiding) en ornatio (versiering). De zon draait om de aarde. Mensen die zeggen dat de aarde draait, draait het hoofd te veel. Eerst werd het licht geschapen en daarna de zon; het licht werd later besloten in de zon, vlg. B. Ook ongedierten en onkruiden werden geschapen en bestonden dus ook voor de val, maar toen hadden ook deze heerlijkheid.

Hij geeft aan dat we verantwoord moeten omgaan met het geschapene. Hij is geen wederdoper, hij weet de schepping te genieten (blz. 231). Op ieder schepsel staat accipe (neemt), redde (geef weder) en fuge (ontvlucht het misbruik).

In het praktisch gebruik van overdenking geeft hij een heel mooie beschrijving van de schepping (232). Hij spreekt over de tafel waarvan u eet. De gehele aarde is eer aan te pas gekomen om uw tafel te dekken. Kijk naar uw mes, uw laken, uw gerei, uw spijs en drank. Hoeveel handen hebben eraan meegewerkt dat u het kon gebruiken. Zie daarin de hand des Heeren.

 

201212

 

Hoofdstuk X

 

bespreekte de schepping van de mens. De mens beschikt over vijf zin(tuigen), namelijk gezicht, gehoor, de reuk, de smaak en het gevoel. Hij noemt het gevoel ook een zintuig; hij bedoelt dus het gevoel waarmee wij dingen kunnen aanraken en betasten.

Hij is geen trichotomist. De mens bestaat uit lichaam en ziel. Hij bespreekt de geestelijke vermogens. Brakel leert het traducianisme. De geest van de mens wordt bij de geboorte geschapen, niet van kind op kind doorgegeven. Het geweten is een functie van het verstand. Het is niet onfeilbaar, want het kan te ruim zijn.

De ziel is gebonden aan het lichaam. Het kan zich niet bevinden op de plaats waar het over denken kan. Er is geen verschil tussen de begrippen beeld en gelijkenis (Beeld Gods). Brakel gebruikt de term "in puris naturalibus” in verband met de Roomse leer van het donum superadditum.  Rome leert dat de mens door de val de bovennatuur verloren heeft (donum superadditum), maar dat de onderbouw goed gebleven is. De boom des levens is sacrament van het eeuwige leven. Brakel toont zich een zelfstandig denker bij de bespreking van deze vragen.

 

Hoofdstuk XII                                                  Verbond der werken

 

Het werkverbond bestaat uit een wet, beloften en bedreigingen. Gods wet komt niet uit de wil van God voort, maar uit Zijn wezen. Hiermee bestrijdt hij zonder het te noemen gedachten van Occam, die leerden dat God ook wel het tegendeel van Zijn wet kon willen en eisen.

Adam was de wet der tien geboden ingeschapen.  Zo leidt hij indirect uit Gods Woord heel helder af dat er eveneens sprake was van beloften en bedreigingen. Geen directe schriftgegevens, maar indirecte afleiding, waartegen geen bezwaar kan worden ingebracht.

De praktische toepassing is heel overtuigend: XIV. "Overdenkt dit dikwijls, om te zien in hoe gelukzalige staat God het menselijke geslacht, en zo ook u, ten opzichte van uw natuur, gesteld had. Zulke volmaakte, zulke betamelijke en zelfs beminnelijke voorwaarden! Zulke heerlijke beloften, en dat in een verbond met de alleen heerlijke en oneindig goede God! Daar is geen einde aan te zien. Ga vandaar tot de verbreking van het verbond, en dat zo nodeloos, zo roekeloos, en zo moedwillig, wat is dat een verfoeilijke daad! Ga vandaar tot de rechtvaardigheid Gods, en keurt die in het straffen en verwerpen van zulke verbondbrekers goed. Vergroot door het zien van de heerlijkheid van dit verbond uw erf- én dadelijke zonden. Dat schone verbond is nu verbroken, en een onbekeerde, nog niet overgegaan in het verbond der genade, is nog in dat eigen verbond der werken, en zo dikwijls als hij zondigt, verbreekt hij al wederom dit verbond, en dus ligt hij onder de vloek, en vergroot die meerder. Ziet nu af van dit verbond der werken, want het is verbroken, de zaligheid kan daardoor niet verkregen worden. Deze vermaning is nodig, omdat de kinderen van God zelf nogal op de werken zien, en daarnaar moedig of moedeloos zijn. En de onbekeerden willen nog altijd wat doen, zij menen het met bidden en bekeren goed te maken, maar zij zullen zich bij die weg bedrogen vinden. Laat het verbond der genade u dierbaar zijn, begeeft u naar de Middelaar van dit beter verbond, begeeft u in dit verbond, en let er op, en acht de eerste man gestorven”.

 

Hoofdstuk 16               HET VERBOND DER GENADE

 

Opgericht met de uitverkorenen. 

Hij spreekt daarna over de condities of de voorwaarden van het verbond. Hij bedoelt daarmee de beloften van het verbond. De Heere belooft veertien zaken; zeven die spreken van verlossing van allerlei kwaden; ook zeven die allerlei zegeningen beloven.

Brakel benadrukt heel sterk dat dit verbond moet worden gesloten of aangegaan tussen de God en de bondelingen. De zondaar staat voor het aanbod om in dit verbond met God te treden. Eigenlijk kent ook het doopformulier diezelfde gedachte. In alle verbonden zijn twee delen begrepen. Het is natuurlijk wel een andere benadering als wij ervan uitgaan dat de zondaar reeds vanaf zijn geboorte in het verbond is. God heeft het geheel en al gesloten met iedere dopeling. Dit verschil zit vast op de verkiezing als uitgangspunt.

Er wordt veel aandacht gegeven aan de gedachte van een uitwendig verbond. Dat zal waarschijnlijk te maken hebben met de leringen van Coccejus. Er is in het genadeverbond wel een uitwendige zijde of bediening, maar het genadeverbond zelf is niet uitwendig  zonder meer.

 

HOOFDSTUK XVII          Van de noodzakelijkheid van de voldoening door de Borg Jezus Christus

 

Twee lijnen lopen duidelijk door dit deel heen: a. Brakel leert de absolute noodzaak van de voldoening, in navolging van Anselmus. Er zijn hier drie opvattingen: voldoening is overbodig (Socinianen), deze is gepast (Calvijn) of deze is noodzakelijk.

b. We hebben niet alleen een Borg nodig Ddie de straffen draagt op de zonde, maar Die ook de gehele wet volbrengt. Het gaat in Christus om de lijdelijke, maar ook om de dadelijke gehoorzaamheid. Het is merkwaardig dat dit, voor mijn waarneming, zo zelden wordt besproken en als noodzaak gevoeld. 

De Redelijke Godsdienst is niet alleen een dogmatische verhandeling. Het onderwerp krijgt aan het slot een praktisch bevindelijke uitwerking (blz. 402-405). Daarom is dit werk van zo groot en uniek belang: het geeft dogmatische kennis, Schriftkennis, geestelijke kennis. Dat laatste hebben de meeste andere handboeken niet. Brakel was dus ook voor de eenvoudigen van alle tijden goed te verwerken.

 

HOOFDSTUK XVIII  OVER DE NATUREN VAN CHRISTUS   (eigen formulering);

 

Achtereenvolgens wordt vanuit de Schrift bewezen dat de Heere Jezus waarachtig God is, dat Hij waarachtig mens is en dat (en hoe) deze biede naturen verenigd zijn in één Persoon.

Brakel ziet als voornaamste loochenaars van dit onderwerp de Socinianen en de Mennisten (Rationalisten en Wederdopers).

De schriftbewijzen zijn zeer gedetailleerd. De Goddelijke natuur wordt gestaafd door te spreken over de Goddelijke Namen, eigenschappen, werken en eer. Ook hier weer ontzenuwing van de ingebrachte bezwaren tegen deze leer. Ten aanzien van Maria gelooft Brakel dat zij levenslang maagd gebleven is; dit houdt in dat de broeders van Jezus gezien moeten worden als neven. Niet iedereen zal hem daarin volgen.

In Christus zijn wel twee naturen, maar geen twee personen. Ook is de Godheid niet veranderd in de mensheid. Er is ook niet door vertmenging een soort derde Persoon ontstaan; iedere natuur behoudt haar eigen eigenschappen.

De vereniging van de beide naturen in één Persoon heeft ten gevolge: mededeling van a. gaven en eer; b. van eigenschappen en c. van werk en ambt.

Christus heeft de Goddelijke eigenschappen niet terstond vanaf Zijn geboorte in volkomenheid in bezit gehad. Jezus nam toe in wijsheid. De beide naturen hebben hun eigenschappen niet meegedeeld aasn elkaar, maar aan de Persoon!

Christus is naar beide naturen Middelaar. In onze benaming en spreekwijze mogen we stellen dat bijvoorbeeld de Zoon van God gestorven is, al is dat de facto geenszins mogelijk en dus niet denkbaar of bedoeld. Brakel gaat ook hier weer de consequenties voor het persoonlijk geestelijke leven bezien. Dat gebeurt door blijven staan of beschouwen van deze dingen. Hij spreekt dan niet zozeer van een overkomen van de Heere in het zondaarshart.

 

---------------------------------

 

HOOFDSTUK XXX            Van De roeping

 

Brakel lijkt geen vocatio realis te erkennen(roeping door middel van natuurlijke gebeurtenissen, geschiedenis, enz.). HG doet dat wel. Is echter ongenoegzaam tot zaligheid. Misschien bedoelen beide hetzelfde.

De roeping geschiedt ook niet door de zedelijke wet. Wel door het Evangelie. Hij gaat nu kort in op het onderscheid tussen Wet en Evangelie.

De roeping is uitwendig of inwendig. Wat betreft de eerste: is deze algemeen, zodat deze komt tot alle mensen? Neen. De Socinianen zeggen verder, dat er voor de komst van Christus geen roeping door het Evangelie is geweest. Dat is een verkeerde gedachte. Hij gaat daar uitgebreid op in; dat is ven belang voor de aanwezigheid van Christus in het OT.

Hij stelt de vraag en beantwoordt deze bevestigend, of allen die onder het Evangelie leven, echt geroepen worden. Daartoe voert hij verschillende argumenten aan: God geeft ons meer dan de wilde Indianen (denk aan psalm 147:10 verijmd); de verworpenen waren echt geroepen (Luk. 14:16-18; Matth. 22:3).

XIII Ieder mag en moet tot Christus komen; dat betekent niet dat ieder moet geloven dat Christus voor hem gestorven is, dat zij verre.

XIV Beoogt God in de roeping ieders zaligheid? Nee, want Gods oogmerk moet ook geschieden. Omdat het niet geschiedt, is het dus Gods oogmerk niet; de roeping beoogt de uitverkorenen te vergaderen.

Maar handelt God dan niet bedrieglijk? Alsof Hij roept en het toch niet meent?

Nee, want de verworpenen volbrengen de voorwaarde van geloof en bekering niet. Deze regels lijken me niet erg duidelijk  (PR). Hij zal bedoelen wat Bavinck aldus uitdrukt: De Heere zegt niet wat Hij doen zal, maar wat wij doen moeten.

Het blijkt dat Brakel de algemene roeping als een voorwaardelijke roeping voorstelt. Die geroepen worden tot de bruiloft, kunnen komen onder voorwaarde dat zij een bruiloftskleed aan hebben. De uitverkorenen geeft God bij het Woord ook de H. Geest.

XIX, XX  Brakel handelt nu over de inwendige roeping. God werkt in op de mens als een redelijk schepsel. Zegt hij hier dat de wil het verstand volgt? Saumur zegt: de wil volgt het verstand ten goede en dus staat het in de mogelijkheid van de mens. Brakel echter zegt: er is een analogie tussen de wil en het verstand. Beide stemmen overeen. De wil gaat niet tegen het verstand in. 

XXI Als God iemand inwendig roept, gebeurt dat zelden schielijk of plotseling (zoals bij Zacheus). Hier spreekt hij van enige voorbereidingen. Hij bedoelt hiermee algemene overtuigingen, etc. Deze algemene overtuigingen zijn niet in trap, maar in wezen onderscheiden van de in wendige bewegingen.

XXIII De Socinianen zeggen dat het geestelijke licht in trap verschilt van het natuurlijke licht. Hij zegt treffend: het natuurlijke licht vernatuurlijkt de geestelijke dingen en het geestelijke licht vergeestelijkt zelfs de natuurlijke dingen.

XXV De Remonstranten spreken ook van genade. Maar toch anders. Het willen en het doen houden zij aan zichzelf. Dat ik mij heb kunnen bekeren, daar mag ik God voor danken; dat ik mij heb willen bekeren, daarvoor dank ik mijzelf.

Zij spreken van genoegzame (sufficiëns?) en krachtdadige  (efficax?) genade. Moeilijk uitleg? Genoegzame: voorkomende, werkende, onderwijzende, aanradende genade. Deze genade noemen zij ook achtrvolgende, helpende of medewerkende genade. Onder de krachtdadige genade verstaan zij de uitkomst. Zij is niet krachtdadig vanwege de almacht Gods, maar vanwege het gevolg en de vrucht. 

XXVI Brakel onderscheidt gevende en gegeven genade. Gevende: voortkomend uit de fontein  van Gods goedheid; gegeven: de weldaden die de gelovige bezit.

 

Samenvattend: Brakel dreigt de roeping toch teveel onder de slagschaduw te plaatsen van de verkiezing. Hij zoekt toch (te veel) een logische verklaring. Is het niet beter te stellen: de Heere heeft verkoren én Hij roept welmenend. Daar kunnen we geen menselijke logica tussen plaatsen.

 

XXXI                                        Van de wedergeboorte

 

Het begrip komt in de HS voor onder wisselende benamingen. Wedergeboorte komt voort niet uit de rechtvaardigheid Gods, maar uit Zijn wil.

Hij bespreekt de wedergeboorte als een staatsverwisseling. Van dood wordt de zondaar levend. Wedergeboorte geschiedt alleen door het Woord (dat in verschillende gestalten tot ons komt, soms ook door "dromen, verbeeldingen, fantasie, alsolf ze gezichten zagen”.

De wijze van wedergeboren te worden is verscheiden.

a. Sommigen worden schielijk overgebracht, zoals Zacheus of de moordenaar of de drieduizend.

b. Sommigen worden overgebracht met grote verschikkingen en ontsteltenissen der wet, zoals op de Pinksterdag of de stokbewaarder;

c. Sommigen brengt de Heere over in veel bedaardheid; dit zijn doorgaans de bestendigste en vaste christenen.

d. Sommigen worden bekeerd allengskens met veel wisselingen van blijdschap en droefheid, vallen en opstaan.

Maar niemand moet bekommerd zijn over de wijze van bekering.

Van belang is verder wat Brakel schrijft over de gewone weg van de bekering. Hij noemt allereerst de (al)gemene werkingen die niet zaligmakend zijn (blz/ 752).

 

Met de uitverkorenen gaat het anders toe. De bovenvermelde zaken blijven in hen bestendiger en blijven smeulend altijd aanwezig.

Hier geeft Brakel nu breed weer welke weg leidt tot de kennis en de omhelzing van de Borg en Middelaar. Vanuit de eerste bewegingen gaat de mens aan het werk, ontdekt steeds meer dat dit een dwaalweg is; hij hoort van Christus en zoekt Hem in eigen kracht te vinden. Wat me opvalt is dat hij hier toch een tamelijk lange weg voorstelt. Deze weg lijkt aannemelijk,  zoals Petrus’ levensgang bewijst. Brakel is hier anders dan mensen als Paauwe en Kort.

XV

Heeft de wedergeborene reeds vanaf het begin de Geest in zich, hoewel de wqedergteboorte nog niet actief werkt in hen? Is er een zaad der wedergeboorte in kleine kinderen, dat dan later uitspruit? Hier is te denken aan mensen als Comrie en Kuiper.

Brakel antwoordt hierop met een duidelijk "neen”. Zij zijn kinderen  des toorns vanaf de geboorte.

Als kin deren goede bewegingen hebben? Dan nog rekene men ermee dat dit algemene tekenen kunnen zijn, die later weer overgaan.

Verder kan men de bekering aan geen bepaalde tijd verbinden; toch gebeurt het meestal tussen de veertien en de vijfentwintig jaar.

Brakel raadt af om, als men bekeerd is, iemand te huwen uit de wereld of iemand, die kerkelijk is, maar zonder genade.

In het slot valt op, dat Brakel zeer uitvoerig aangeeft wanneer men niet wedergeboren is. Hij handelt heel eerlijk met deze mensen. Daar kunnen wij on onze tijd zeker wel van leren.

 

 

HO0OFDSTUK XXXII                  Van het geloof

 

In orde gaat het geloof vooraf aan de wedergeboorte, niet in tijd. Het Woord is het zaad der wedergeboorte, en het Woord kan zonder geloof geen nut doen. De mens wordt levend met de eerste aanneming en verenikging met Jezus.

Brakel ziet vooral twee gevaren in zijn tijd: atheïsterij en ook tijdgeloof.

Brtakel gaat uitvoerig in op de Hebreeuwse en Griekse grondwoorden. Ontvangen kinderen in de doop het geloof? Dat zegt de Schrift nergens. Kinderen hebben geen kennis in  die periode van hun leven en kennis is onmisbaar tot het geloof.

Ook hebben de uitverkorenen geen zaad des geloofs vanaf hun ontvangenis.

Tot het geloof behoren kennis, toestemming en vertrouwen. Het geloof valt niet zozeer onder het verstand, maar onder de wil (primaat).

 

Het geloof is niet: geloven dat Christus mijn Zaligmaker is. Dat te geloven is verzekering en deze is vrucht van het geloof. Het is ook niet: willen zalig worden. Het geloof is niet een toestemmen van de Evangelische waarheden, maar in een zich toe te vertrouwen aan Jezus.

 

Onder XXXIII vinden we een praktisch gedeelte, waarin Brakel aangeeft welke elementen het geloof bevat. Dat zijn dan de volgende: overtuiging van zijn ellende, kennis van Christus en Zijn aanbieding, hongeren en dorsten naar Zijn  gerechtigheid, het toevlucht nemen tot Christus, waarop volgt het aannemen van Hem, hetgen leidt tot het zich toevertrouwen aan Hem.

Hieruit volgt de verzekering. Hoe kan men verzekerd worden? Door a. de sluitrede op te maken en de daden des geloofs te bezien; b. door te zien op Jezus en op de beloften; c. soms zet de Heilige Geest hierop krachtig Zijn zegel.

De ziel beleeft dedze vruchten en vastigheid niet altijd.

 

XXXIV De oorzaak van het geloof is niet in de mens. De Heilige Geest werkt het.

XXXV Het geloof wordt uitsluitend gewerkt door middel van het Woord, hetzij gepredikt, gelezen, verklaard, of van particulieren gesproken.

Hierna spreekt hij van de hoedanigheden (heiligheid, ongeveinsdheid, etc) van het geloof, alsook van de effecten of de vruchten ervan.

XXXIX Onder dit deel gaat hij nader in op de overeenkomsten en het verschil tussen bijvoorbeeld het tijdgeloof en het zaligmakend geloof.

 

Onder XLII geeft hij de eigenlijke beschrijving van het geloof. Daarin valt op dat het geloof niet is een kennis van eigen rechtvaardiging; nee, het geloof vertrouwt zich toe aan Christus om door Hem gerechtvaardigd, geheiligd en verheerlijkt te worden. Men kan dan geloven zonder bewust gerechtvaardigd te zijn. Dit hangt daarmee samen dat Brakel de verzekerdheid niet ziet in het wezen van het geloof, maar in het welwezen, als een vrucht van het geloof. Hier ligt een sprekend verschil met iemand als van der Groe.

XLII Vervolgens gaat Brakel aangeven in welke verschillende vormen van ongeloof veel mensen leven. 

 

XLIII

Onder dit deel tracht Brakel nu de lezers te bewegen tot het geloof. Hij doet dat heel breed. Hij roept (dat valt op) juist de grove zondaars. Er is voor allen hoop. Niemand geve de moed verloren. Er is een volheid in Christus.

 

Maar is dit niet te ruim? Nee "maar dat wordt voorondersteld, dat dezulken het zondigen moe zijn, dat ze smartelijk aangedaan zijn over hun vorige gruwelen, en dat ze met al hun hart begerig zijn naar verzoening met God, en naar een heilig leven, zonder welke gestalte niemand zal willen komen. Komt dan allen, en laat u bewegen tot het geloof”. 

 

Brakel ziet dit niet als een voorwaarde.

"Durft gij niet, omdat gij niet genoeg verbrijzeld zijt, en u inbeeldt, dat men zo en zo klein, zo verpletterd, zo gevoelig overreed moet zijn, dat men Christus klaar kennen, dat men zo hongerig en dorstig moet zijn, eer men tot Christus komen [p806] mag; zo antwoord ik: werpt die inbeelding weg, want dat is niet naar het Woord; verbrijzeling, willen, kennen, hongeren en dorsten, zijn geen vooraf vereiste voorwaarden, op welke iemand komen of niet komen mag, maar die zijn alleen nodig, omdat men zonder die niet zal willen noch kunnen. Als gij dan zo verre bewogen zijt, dat gij u wel zou willen overgeven tot de bovengezegde einden, namelijk, om gerechtvaardigd, geheiligd, gezaligd te worden, zo treedt maar toe in vrijmoedigheid, neemt Hem aan, en geeft u aan Hem over” zie onder XLII).

We zien hier dat Brakel onbeperkt en onbegrensd zondaren roept tot Christus. Hier is geen enkele belemmering vanwege de verkiezing. Toch heeft hij onder de roeping gesteld:

 "XIV Beoogt God in de roeping ieders zaligheid? Nee, want Gods oogmerk moet ook geschieden. Omdat het niet geschiedt, is het dus Gods oogmerk niet; de roeping beoogt de uitverkorenen te vergaderen”. Daar merken we hier niets van.

 

Zijn spreken over een eventuele voorwaarde lijkt me hier zuiver; vooral wat cursief hierboven gesteld wordt, geeft dit goed aan. Men zou kunnen vragen: Als iemand niet tot Christus wil komen, wordt hij dan ook geroepen tot Hem? Dit zou een onlogische gang van zaken zijn.

XLIX Wie niet tot Christus komt, bezondigt zich gruwelijk. Ongeloof is dus een heel ernstige zonde.

LII Brakel spreekt nu ook tot de gelovigen. Zij worden ook ernstig vermaand, omdat zij zo’n sukkelend leven leiden.

Laten Gods kinderen gedurig een gelovig gebruik van de beloften maken.

Van grote betekenis zou wel eens kunnen zijn wat Brakel schrijft:

"Gaat door het geloof tot God, om gedurig te leven in zijn gemeenschap, en in de beschouwing van zijn volmaaktheden, in welker gezicht de eeuwige zaligheid bestaat; doch niet zo, dat gij door het geloof, nu eigendom aan Christus verkregen hebbende, Hem daar laat, en dat als een gepasseerde zaak acht; niet zo, dat men nu voortaan onmiddellijk met God zou verkeren, en alleen werken op de heiligmaking, en u zou inbeelden, alsof dat een hoger staat van een christen zou zijn. Neen, geenszins. ‘t Is waar, de ziel behoeft niet altijd wederom van voren aan te beginnen met Christus te handelen, maar zij moet Christus nog gedurig gebruiken, niet alleen als zij gezondigd heeft, om door Hem wederom de vrede en de verzoening te hebben, maar ook in de beschouwing van de volmaaktheden Gods; dat is de groei, dat is de hoge trap van volmaaktheid, hoe meer men de volmaaktheden Gods ziet [p808] in Christus, en in het werk van de verlossing van een zondaar door Christus”.