Pargr. 50    GELOOF EN BEKERING

449
Ieder mens gelooft. Scheiding tussen geloof en wetenschap is niet mogelijk. De geloofskennis vloeit voort vanuit Christus, maar door het Woord.

Dit wordt door de mystiek ontkend.
Hun schriftberoep: Jes. 54,13; Jer. 31,34; Matth. 11,25; 16,17; Joh. 6,45; 1 Cor. 2,10; 2 Cor. 3,6; Hebr. 8,10; 1 Joh. 2,20.

Hiertegenover wordt gesteld:
1. Zeker roept de revelatie om de illuminatie;
2. Echter geen kennis vanuit de mens zelf. In 1 Joh. 2,20-27 verbindt de HS de zalving van de Heilige Geest met de waarheid welke zij gehoord hebben.

450
OT kent geen term voor geloof, zoals wij dat nu kennen. Wel de zaak.
Zie Hebreen 11; omschrijvende woorden: God vrezen, dienen, liefhebben, aankleven, vertrouwen.
Hebr: 'aman (nma) = ni: bestendig zijn, bevestigd worden, betrouwbaar zijn; hi: steunen op, zich vastmaken aan.     
Religieuze betekenis: Gen. 15,6; Jes. 7,9; Hab. 2,4.
De Joden gaven aan het vertrouwen een verdienstelijk karakter.

Eerst pistis krijgt in het NT de volle religieuze betekenis.
Jezus komt met de eis tot geloof. 
Ligt in de lijn van het OT: Rom. 4,3; Gal. 3,6; Hebr. 11.
Deze woordgroep komt 240x voor in het NT. Het is hetzelfde als: christen zijn of worden.

Geloven sluit twee elementen in zich:
1. Aannemen van de apostolische prediking aangaande Christus;
2. persoonlijk vertrouwen op Christus.
Johannes benadrukt vooral het eerste, Paulus het tweede. Hiermee niet te vereenzelvigen: Deo credere en in Deum credere.

Jakobus: geloof en werken. Petrus: einde des geloofs. Hebreen: subjectieve zijde van het geloof.

451
Rome:1. Geloven is een daad van het verstand (cum assensu cogitare).
2. Dit geloof (fides informa) is goed, gave Gods, bewerkt door de wil. Heeft verdienstelijk karakter. Ongenoegzaam tot zaligheid.
3. Liefde moet erbij komen (fides formata).
4. Niet de genade Gods in Christus, maar de gehele openbaring is voorwerp van het geloof.   
    Gelovigen kunnen volstaan met een fides implicita (beperkte kennis van de waarheid).                                    Fides explicita is voor de massa een te hoge eis.
5. Fides heeft geen persoonlijk karakter. Het is niet: vertrouwen.
          6. Vertrouwen brengt geen absolute zekerheid.

Hervorming totaal anders:
   
Luther leerde aanvankelijk nog wel geloof zoals beschreven in Hebr. 11,1; later fiducia, confidere in nudum Deum.
Tegen Rome: geen notitia historica slechts.

Calvijn: firma certaque divinae erga nos benevolentiae cognitio.
Dus cognitio, geen fiducia [!]
Toch geen wezenlijk verschil met Luther.

Onderscheid Rome-Reformatie:
1. Bij Rome geen persoonlijke verhouding tot God (komt pas na het geloof door de liefde); Reformatie leerde      het tegenovergestelde. 
2. Reformatie stelt als voorwerp: benevolentia Dei; Rome: alle waarheden.
3. Reformatie: geloof is zekere kennis, vast vertrouwen.

452
Welke verhouding tussen kennis en vertouwen?
Velen met Calvijn: > notitia of cognitio < (niet: scientia); dus: zaligmakende kennis.
Sommigen vonden dit Rooms, dus stelde men het geloof in de wil: vertrouwen.
Weer anderen: geloof is compositus: meer werkzaamheden.

Zo aanv: kennis en vertrouwen.
Witsius echter sprak van 9 accenten, hetgeen verwarrend werkte.

Bekend is ook de onderscheiding van Comrie: habitus (in de rechtvaardiging, als een ontvangend orgaan) en actus (in de heiliging, als beginsel van goede werken).
Of: de habitus (inlijving in Christus) gaat vooraf aan de actus (aanneming van Christus).
Comrie bracht deze onderscheiding in het veld vanwege de vrees dat men het geloof te zeer actief stelde en niet als een organon lèptikon. De Remonstranten beweerden namelijk, dat het geloof als instrument een daad is.
Deze onderscheiding komt HB onjuist en verwarrend voor. Een duidelijke afwijking van de Reformatie.

453
Er rezen ook vragen met betrekking tot de aard van de fiducia.
Gomarus onderscheidde: 1. fides dat rechtvaardigt; 
                                      2. fides dat weet heeft van de vergeving der zonden.
Het laatste heeft niet alleen het getuigenis van de HS, maar ook dat van de consciëntie.

nadere aanduiding:
actus directus (toevluchtnemen tot Christus) en actus reflexus (terugkerende daad, bewuste zekerheid).

De Hervormers kenden deze onderscheidingen nog niet.
Deze onderscheidingen spreken van verval. Er waren weinig verzekerde christenen; men leefde veelal onverschillig, noemde zich orthodox of men leefde in een chronische twijfel, waarin men geen rust kon vinden.
 
[Moeilijk gedeelte bij HB: Wat bedoelt hij precies?]

Er stonden mannen op, die dit verval inzagen. Zij pleitten voor een reformatie des harten ( hier noemt HB Teelinck [Noodwendig vertoogh]; Witsius [Twist des Heeren met Zijn wijngaard] en Lodenstein [Beschouwinge van Sion].
Ernstige waarschuwingen werden ook geuit door Schortinghuis.
Vlg. HB ijverden zij voor een praktisch, gemoedelijk en bevindelijk Christendom: Eswijler, Schortinghuis [Het innige Christendom], Verschuir [Bevindelijke Godgeleerdheid].

Citaat: "Maar ook wie voor de uitersten zich wachtten, gaven de leer van een wedergeboorte voor de doop zo goed als prijs, stelden in een zogenaamde Evangelische bekering weinig vertrouwen, drongen op verbreking des harten, overtuiging van zonde, gevoel van ellende aan als voorwaarden om aan Christus en Zijn weldaden deel te krijgen en gaven in de orde des heils aan rechtvaardiging en wedergeboorte een plaats na het geloof [?]"

Hier de namen genoemd van J Koelman [Natuur en gronden des geloofs]; vd Groe [Toetsteen, opm: vd Groe gaf aan de verzekerheid een wezenlijke plaats in het geloof <!>]; hierover werd hij aangevallen door Groenewegen.
Hier interessante opmerkingen over de strijd tussen vd Groe en Lampe.

Er waren anderen, zo HB, die de zekerheid weer wilden opnemen in het wezen des geloofs (HB noemt dit een veiliger weg!).

454
Hier maakt HB opmerkingen over Schleiermacher (gevoel) en Ritschl, die niet direct nodig zijn voor het verband.

455
Zo dus veel omschrijvingen.
Vast sta: > Geloof en bekering zijn geen condities, maar de weg waarin de weldaden des verbonds in het subjectief bezit komen van hen, voor wie zij verworven zijn.
Het is juist te zeggen: de rechtvaardiging gaat aan het geloof vooraf.
Verzoening, vergeving, heiligmaking komen niet door ons geloof tot stand, maar zijn volkomen verworven door Christus <!
In dit licht gaat de wedergeboorte (in logische zin) altijd aan het geloof vooraf. 
Soms ook temporeel voorafgaand aan het geloof. Bijv. in de prille jeugd: Jer. 1,15; Luk. 1,15; Gal. 1,15.
"De ontvangenis van Christus uit de Heilige Geest in Maria's schoot bewijst, dat de Geest Gods reeds van dat ogenblik af en voortdurend in een mensenkind heiligend werkzaam kan zijn" <!>
Genade is van geen enkele menselijke conditie afhankelijk.
De Heilige Geest is niet aan het bewustzijn of de wil gebonden. 
Geloof is gave Gods: Matth. 11,25-27; 16,17; Gal. 1,16; Joh. 1,12; 6,44; 1 Cor. 12,3; Ef. 1,11; Filip. 1,29; 2,13. Bavinck neigt misschien naar de gedachte dat de veronderstelde wedergeboorteleer elke werkzaamheid van de mens als grond buitensluit!?

HB acht zowel cognitio als fiducia een goede omschrijving. Cognitio sluit eigenlijk de fiducia in. Fiducia kan niet bestaan zonder cognitio.

Gaat om het aannemen van Christus, Die aan allen wordt gepredikt.
Hier zijn geen voorwaarden. Geloof is aanneming van Christus met al Zijn weldaden.

Dit geloof brengt zekerheid met zich mee. Het nomistisch Piëtisme dwaalt als het de zekerheid onderbrengt bij het welwezen des geloofs (na eindeloos zelfonderzoek).
Het geloof richt zich op de beloften Gods.

458
Wedergeboorte leidt in het verstand tot geloof; in de wil tot bekering. Bij heidenen is er ook wel sprake van bekering.
Hebr > nacham (mxn): berouw hebben. Wordt gebruikt van mensen, maar ook van God.
Sjoeb ((bws) : keren, zich wenden, omkeren. Niet uitsluitend terminus technicus voor zich bekeren.
aanduiding van de terugkeer uit de ballingschap. Vandaar ook gebruikt als religieus-ethische term.

Nacham wordt in de LXX vertaald door metanoia, metanoein (berouw hebben, profaan Grieks).
Sjoeb  wordt weergegegeven in de LXX door epistrofè.

Metanoia: inwendige zinsverandering; Epistrofè: nieuwe verhouding ten gevolge van die zinsverandering.
Deze betekenissen worden echter niet strikt toegepast!

De HS maakt onderscheid tussen bekering en bekering.
Bijvoorbeeld 2 Corinthe 7,10 (uitvoerige uiteenzetting). 
Voorbeelden van negatief berouw: Kain, Ezau, Achitofel, Judas.
Er is ook sprake van een aanvankelijke bekering, die later verloopt ( Matth. 13,20.21; Hebr. 6,4.5).
Onder de vrome koningen vonden soms volksbekeringen plaats.
Andere voorbeelden van schijn-bekering: Simon de Tovenaar, Demas, Hymenaeus en Alexander (1 Tim.1,20).

Goede getuigenissen vinden we over Naaman, Manasse, schare ttv Johannes dD, Nathanaël, Levi, Zacheus.

Sommigen werden plotseling bekeerd. Anderen geleidelijk: Samuël, Jeremia, Johannes, Timotheus.
nb: van gedoopten wordt nimmer verteld, dat ze later bekeerd werden (??).

Dan is er ook nog sprake van een dagelijkse en een voortgaande bekering.

460
Oude Kerk: De doop markeerde de bekering en de vergeving der zonden. 
Gevolg: uitstel van de doop.
Hoe staat het met de latere zonden?
Daaronder licht en zware zonden. Lichte: onwaarheid spreken, nijd, afgunst, twist, bedrog, kwaad spreken.
Zware: moord, roof, overspel, kindermoord, apostasie, afgoderij, toverij enz.

Over de laatsten oordeelden sommigen hard (Montanisten, Novatianen).
Ten gevolge van de vervolgingen onder Decius vele lapsi (afvalligen). Daardoor gematigder oordeel.
De grenzen tussen de lichte en de zware zonden bleken moeilijk aan te geven. 
Zware zonden bleven: moord, hoererij en afval Kleine zonden kon men zelf goedmaken.

Men onderscheidde:
poenitentia catechumenorum, poenitentia fidelium en poenitentia lapsorum.
Soms was een private belijdenis al voldoende.
Poenitentia fidelium kreeg toen veel nadruk!
Men bracht poenitentia met poena in verband.

461
Kwijtschelding van boete soms door bijv. deelneming aan de kruistochten.
Onder Johan Tetzel gruwelijk bijgeloof.
Aflaat voor de gestorvenen.
Men stelde niet dat de aflaten buiten Christus om de zonden vergeven konden.
De satisfactio operis bestaat alleen in het dragen van tijdelijke straffen, waarvan de aflaat dan vermindering gaf.

Contritio: berouw vanuit de liefde tot God (caritate perfecta est).
Attritio: berouw vanuit de vrees voor straf. 
De priester sprak: ego absolvo te! (ik vergeef u);
Einde van deze ontwikkeling: Concilie van Florence maakte de biecht tot een van de 7 sacramenten (via Hugo van St. Viktor en Lombardus). 

De priester krijgt de taak van rechter toebedeeld.

462
Over de poenitentia is veel geschreven. Dus van groot belang. Biecht was aanleiding tot veel dwaling >> Valse rust, afhankelijkheid, onzekerheid <<.
Rome hield meer van het woord boete dan van metanoia wat betreft de bekering.

Ook sinds de Reformatie veel vragen:
Bekering door de wet of door het Evangelie of door beide?
Onderscheid tussen poenitentia en recipiscentia (volgend op geloof);
Zijn angst en vrees noodzakelijk?
Is bekering een werk Gods of een werk van de mens?
Ligt het in het verstand of in de wil?
Kunnen gevallenen nog weer bekeerd worden?

Bekering komt in verschillende betekenissen voor in HS. 
Soms meer metanoia dan epistrofè, of omgekeerd.
Luther gaf angst en vrees een grote plaats. Hij wist wel dat dit niet altijd tot geloof voert. 
Voor de Gereformeerden stond vast: Bekering heeft een plaats binnen het nieuwe leven. Gaat er niet aan vooraf!!

Nadere bepaling van de bekering: deze werd onderscheiden van de poenitentia legalis, ook van de fides of conversio habitualis (wedergeboorte in engere zin).
Deze conversio habitualis ging over in de conversio actualis (Remonstranten leerden andersom).
Verder sprak men nog van conversio prima en continua.

Waarin bestaat de conversio prima?
Luthersen: poenitentia in drie delen van contritio, fides en bona opera.
[contritio > terrores conscientiae, niet altijd voerend tot geloof].

Gereformeerden stelden de poenitentia buiten en de recipiscentia binnen het nieuwe leven.
Dus is de conversio prima act.: kennis van de zonde, schuldbelijdenis, blijdschap. Omvat verstand, wil en hart.

463
Maar: kaf onder het koren > Judas, Simon de Tovenaar, enz. 
Bekering van Saulus, Augustinus, Luther weinig voorkomend. De geschiedenis van de zending stelt teleur.

Er doen zich allerlei neven-motieven voor: onmacht van de goden; vrees voor straf; schoonheid van de HS; eenvoud van de Bergrede; ethisch gehalte van de Evangelieën; volgen van vrienden.

Geheel anders is het met de kinderen der gelovigen.
HB spreekt hier van de kracht van het genadeverbond.
Deze ontwikkeling acht hij ongunstig beinvloed door Pietisme en Methodisme (zelfbeschouwing en kenmerken).
Men moet de kinderen beschouwen als wedergeborenen totdat....
Dan een gezonde ontwikkeling. Ook dan treedt wel bekering op, maar bijv. bij de openbare belijdenis. 
We moeten dit overlaten aan de verborgen leiding van de Heilige Geest. Niets forceren!

Er is ook onderscheid in de wijze waarop de bekering plaats vindt.
Wel steeds:
> haten en vlieden van de zonde en liefde tot God en Zijn dienst <.

464
Hel en verdoemenis-prediking door Rome vooral gebracht. Later overgenomen door Pietisme en Methodisme, toen de tucht werd nagelaten.

De eis werd gesteld: zekere tijd van angst en wanhoop. Zo Spener niet. Zijn volgelingen wel: Francke (bange zieleworsteling, vanuit Luk. 13,24; Matth. 11,12; Gal. 5,17.

Langdurige strijd tussen Orthodoxen en Pietisten. In 1730 dissertatie te Wittenberg: de desperatione salutari.

Methodisme: Busskampf> stuiptrekkingen, zenuwaanvallen, gillen, onverstaanbare klanken, tranen, dansen, opspringen. Zo ook Wesley en Whitefield.
J. Edwards voorzichtiger. Ten onzent: Nijkerkse beroeringen (1749).
Anderen kwamen hiertegen op. Men achtte droefheid onvolmaaktheid. 
Ook Zinzendorf kwam ertegen op (miserabele christendom). Hij stond en meer blij en levendig gevoel van de liefde Gods voor.

In Amerika reactie tegen de revivals onder Edwards en Whitefield. 
Er ontstond een meer liberal theology.  Methodisme wijzigde zich: Moody sprak van de wilsbeslissing van de onbekeerde.

HB: toch onjuist. Droefheid is Bijbels element (zie de psalmen).
Ook Klaagl., Jes. 53,4; 59,12; Jer. 3,25; 9,6; Matth.26,75; Rom. 7,14; Luk. 15,18; Hand. 2,37; 2 Cor. 7,10.
Nog vele teksten op pag. 145.

Men gaf aan: Niet de tijd, maar het feit.  Ook: assiduo (constant, gelijkmatig), succesive (opeenvolgend, achtereenvolgend, volhardend [succes?], suaviter (overtuigend?).
Voetius drong aan op matiging. Zo ook Calvijn (III).
Ten aanzien van berouw (recipiscentia):
1. verschil tussen berouw en berouw;
2. in zichzelf geen heil;
3. slechts vanuit Christus werkzaam.

465
Reformatie verwierp de attritio. Schrik en angst (poenitentia), in onderscheiding van de recipiscentia vormt geen bestanddeel van de waarachtige bekering. 

Vlg. Rome is de contritio de onmisbare voorwaarde voor de boete.
Weinigen echter vertoonden de contritio. Dus genoegen genomen met het mindere. Attritio of de contritio imperfecta (wel vrees voor straf, geen liefde tot God) kan ook een donum dei zijn.

Twee partijen ontstonden: Attritionisme en contritionisme.
Trente beroept voor het attritionisme zich op Nineve, op Ex. 20,20; Ps. 119,120; Matth. 5,20; 10,28; Luk. 3,7 eap.

Regel: jaarlijkse biecht.
HS: er is sprake van belijdenis voor de overheid, voor elkaar, in het openbaar, in het verborgene (zie teksten).
Meestal echter wordt de biecht afgeleid van Matth. 11,19. Sommige Lutherse theologen wilden de biecht behouden (praktisch nut). Luther sprak ook zo. HB ziet veel gevaren!

466
Rome verleent bij attritio wel absolutie, maar in combinatie met goede werken. Bijbels beroep: Mirjam, Adam, David, Corinthe.
Toch onjuist! Christus verwierf verzoening, Hij alleen. Werken zoals gebed, vasten, aalmoezen verdienen niet. Sleutelmacht slechts vanuit het Woord. 
Geen potestas, maar ministerium.

Luther: het ganse leven van de christen moet boete zijn.
Calvijn ook gaf aan de bekering een diepe ethische betekenis.  Goede werken geen voorwaarden, maar vrucht van de vergeving.
Zonder Christus blijft men in angst en vrees.