Hoofdstuk VI        Over GOD

Parg 23

ONBEGRIJPELIJKHEID GODS

HS leert de kennis Gods. Calvijn begint zijn Institutie met de kennis van God en van de mens.
God is een Persoon, vrijwillend, niet besloten in, maar ver verheven boven de natuur.
Veel godsdiensten verbreken de eenheid tussen de persoonlijkheid Gods en de absoluutheid van God.
Simonides vroeg steeds meer uitstel om te antwoorden op de vraag wie God is.
Plato schreef nog enkele eigenschappen aan God toe; Plotinus geen enkele. Men kan alleen maar zeggen wat God niet is.

De Scholastiek leerde ook de onbegrijpelijkheid Gods. Thomas leerde drieerlei kennis:
a/ visio Dei per essentiam (in de hemel, soms hier);
b/ cognitio Dei per fidem;
c/ cognitio Dei per rationem naturalem.

Finitum non est capax infinitum ! (Het eindige kan het oneindige niet bevatten);
Luther sprak van de Deus absconditus en revelatus; er is een verborgen zijde in God.
Kant ondermijnde de rationalistische Godskennis > AGNOSTICISME.
HB: er is wel kennis Gods vanuit de HS; dit kennen is relatief en sluit alle begrijpen uit.

Parg. 24 

KENBAARHEID GODS (Cognitio Dei insita)

Ieder mens heeft een aangeboren Godskennis, hetgeen door het MATERIALISME ontkend wordt.
Plato leerde de ideae innatae (aangeboren ideen); Cartesius nam dit over. Deze leer echter unaniem verworpen door de christelijke kerk.
De Mystiek leerde een oculus comtemplationis (beschouwend oog).

Luther: geen ideae innatae, omdat er geen theologia naturalis bestaat. Beeld Gods geheel verloren. De mens heeft slechts aptitudo passiva (mogelijkheid om gered te worden). De mens is nihil quam peccatum (niets dan zonde).

Calvijn oordeelde gunstiger over de theologia naturalis >  semen religionis en sensus divinitatis. 
De ideae innatae werden verworpen uit vrees voor RATIONALISME en MYSTICISME. HS is en blijft nodig. Er is wel een cognitio insita (Gen.1:26; Hand.17:27; Rom.1:19). Deze cognitio insita (aangeboren Godskennis) is geheel afhankelijk van het Woord. 

Parg. 25

COGNITIO DEI ACQUISITA

Aan de cognitio Dei, zowel insita als acquisita, gaat de openbaring vooraf. 
Er is geen theologia naturalis, die buiten de openbaring vanuit de mens kan worden opgebouwd.
Oude wijsgeren trachtten bestaan Gods te bewijzen (Plato, Aristoteles, Seneca, Cicero). Velen namen dit over.
Thomas: religio naturalis even bewijsbaar als de mathematica.

Reformatie stelde eerst de leer des geloofs, daarna de bewijzen.
Vanzelfsprekend ondergroef Kant de bewijzenleer.

Kosmologisch bewijs: het gevolg heeft een oorzaak; er is een primum movens. 
Teleologisch bewijs: Orde en schoonheid, harmonie en doel in de wereld
Ontologisch bewijs: besluit van de rede tot de absolute rede (zeer zwak); 
Morele bewijs: geweten, berouw, verantwoordelijkheidsgevoel doen besluiten tot een zedelijk wezen, dat dit alles schiep;
Bewijs e consensu gentium: feit van grote betekenis; alle volken hebben religie;
Hist. theologisch bewijs: Leiding Gods in de geschiedenis en in het leven.

Men spreke hier in alle gevallen niet van bewijzen, maar van argumenten of getuigenissen. 

Parg. 26

Hebreeuwse woord voor naam ((ms) (ken)teken; Griekse shma verwant met signum, onoma (gno) > kennen.
Verband tussen naam en drager evident (verkeerd gebruik of verkeerde spelling van onze naam vinden we erg).

Gods naam: aanduiding Van God in Zijn openbaring, in Zijn relaties. Deze namen zijn mensvormig  (de gehele HS is anthropomorfistisch). 
Enkele voorbeelden van anthropomorfismen: membra corporis (lichaamsdelen), actiones hominis (menselijke handelingen) en zelfs beelden uit de (on)bezielde schepping., 
Anthropomorfismen vloeien voort uit het feit dat heel de schepping openbaring is. 
Plato, Gnostiek, enz: de gehele materie staat vijandig tgo. God (onjuist).

Mag men namen geven als we denken aan de onbegrijpelijkheid Gods? Zeker wel, maar nadat de transcendentie is beleden.

Men kan of slechts zwijgen over God (AGNOSTICISME) of menselijk spreken (anthropomorfisme).

Gods namen geven geen adequate kennis. Wij gebruiken namen Gods, aan de schepselen ontleend, maar God legde ze eerst daarin (Hebr.8:5).
HS leert:
1. God schiep de wereld; deze bestond in het bewustzijn Gods;                                                                                                 
2. De mens is beeld en gelijkenis; dus is anthropomorfisme gewettigd;
3. Niettemin is God ook absoluut verheven.

Parg. 27

INDELING DER NAMEN GODS

Welke eigenschappen onderscheiden God van de schepselen?
Origines:  o wn, to wn Dunscotus: esse a se (aseitas of oneindigheid).
De Reformatie nam omschrijving van Augustinus en Thomas over: aseitas of ens independens.

Ritschl: religie is geen rechtsverhouding, God is Vader. Hij is Liefde. Zo velen. 
Christelijke theologie gaf niet als eigenschap in God aan: liefde of heiligheid, maar absoluutheid (aseitas). Verhevenheid boven alle schepselen.

Kerkvaders onderscheidden in positieve en negatieve eigenschappen. Hierop gebaseerd: Onmededeelbare en mededeelbare eigenschappen > attributiva (in)communicabilia. Gericht tegen het PANTHEISME.

Parg. 28

NAMEN GODS (benoemingsnamen):

El (lwa)= sterk zijn, vooraan staan. De pluralis is geen aanduiding van de drieeenheid, het is ook geen pluralis majestatis, maar een intensieve pluralis (volheid). 

Elschaddai (yds la) Grieks: pantokratwr: Almachtige, kracht en sterkte; 
Jahwe (hwhy): interpunctie Jehova zeer onwaarschijnlijk. Vocalen verwant met die van Adonia?? HB: God is onveranderlijk in Zijn genade en trouw.
De legerscharen worden niet verklaard vanuit Israel, maar vanwege de engelen. Het is de plechtige Koningsnaam Gods, vol majesteit en heerlijkheid.
In het NT is Kurios de weergave van Jahwe. De naam vader is erbij gekomen. Het is de gewone naam voor God.

Parg. 29

ONMEDEDEELBARE EIGENSCHAPPEN

Onafhankelijkheid (absoluutheid, aseitas, independentia): onafhankelijk in alles, in deugden. Hieruit vloeit Gods onveranderlijkheid voort. Maar hoe te denken over Gods berouw en allerlei veranderingen in voornemens en werken?
Duidelijk in HS is de onveranderlijkheid > Immutabilitas Dei: (Ps.102:26-28; Jes. 41:4; 43:10; 46:4; 48:12; Rom.1:23; 1 Tim.1:17; 6:16; eap.

SOCINIANISME en REMONSTANTISME: God verandert Zich in weten en willen naar het gedrag der schepselen.
PANTHEISME: God in wording, als het schepsel.
Er is geen verandering in God, noch ten goede, noch ten kwade. Weliswaar spreekt de HS op menselijke wijze. God treedt in verschillende relaties tegenover de veranderlijke schepselen.

Twee dimensies in deze onveranderlijkheid: eeuwigheid (t.o.v. de tijd) en alomtegenwoordigheid (t.o.v. de ruimte).
Eeuwigheid Gods is infinitas essentiae. Deisme: eeuwigheid is een naar voren en naar achteren eindeloos verlengde tijd; onjuiste voorstelling.
Tijd is worden > successie van ogenblikken. Tijd spreekt van beweging, verandering, telbaarheid, eindigheid. Eeuwigheid Gods is een eeuwig heden!
Geen onbeweeglijk tijdsmoment, maar een volheid van zijn.

Alomtegenwoordigheid:
God vervult hemel en aarde. Op verschillende plaatsen is Hij verschillend aanwezig.
Het DEISME beperkt de alomtegenwoordigheid Gods uit vrees voor PANTHEISME.
Dit laatste leert dat Gods tegenwoordigheid samenvalt met het zijn der wereld.
Augustinus: God is niet ergens en toch vervult Hij hemel en aarde. Hij is niet door de ruimte verspreid als het licht.
Alle dingen zijn in Hem en Hij is in alle dingen, zoals de ziel in het gehele lichaam is. Van God geldt wel een ubi, maar geen locus. God is overal, zowel in de hemel als in de hel.

Unitas (singularitas): Er is maar een Goddelijk wezen. Sommigen menen ten onrechte dat het begin van het OT Pantheistische trekken bevat.
Unitas (simplicitas): God heeft niet alleen bepaalde eigenschappen, maar Hij is die. Eenvoudig is hier de tegenstelling van samengesteld. God is volkomen een met die eigenschappen.

Parg. 30

MEDEDEELBARE EIGENSCHAPPEN

A. Geestelijke natuur Gods: Antropomorfisme niet in strijd met de geestelijkheid Gods (Joh.4:24); God is onzichtbaar: Joh.l:18; 6:46; Rom.1:20 en Coll.1:15 eap).

B. Eigenschappen van het verstand:
God is Licht; daaruit vloeit voort dat God Zichzelf en alles buiten Hem doorziet en kent. Alwetendheid in strikte zin.
Van praescientia kan eigenlijk geen sprake zijn. Er is bij God geen differentia temporis. Alles staat eeuwig present voor Hem. We spreken wel van praescientia, vanwege de antropomorfismen.

Bij Origines is de praescientia geen praedestinatio. Gods kennis is niet de grond waarom de dingen geschieden. 
Augustinus: de wil des mensen is opgenomen in de praescientia; (ook in de praedestinatio [PR]).

De Jezuiten spraken van de scientia media: God laat alles afhangen van condities. God is in alle gevallen gereed. Hij kent alle mogelijkheden. Hij wist wat Hij doen zou in geval dat…. Zo soms ook Luthersen en Remonstranten.

HB: Er is wel een conditioneel verband, maar de scientia media gaat verder: God neemt een afwachtende houding aan. Wel zijn er zonder condities geen lijnen te trekken, bijvoorbeeld: zonder geloof geen zaligheid.

Praescientia is altijd Praedestinatio, dwz: daardoor wordt alles bepaald. De wil en zijn natuur zijn opgenomen in de ordo causarum.

Van de kennis is de wijsheid Gods onderscheiden. Wijsheid komt etymologisch van aanwijzen.

Waarachtigheid Gods: (nma, hnwma, tma)= vastmaken, bouwen, steunen; intransitief: vast zijn, dus: betrouwbaarheid.

C. Zedelijke eigenschappen:
Goedheid Gods: Bij Socrates is goed wat nuttig en bruikbaar is voor anderen. Toch is er ook een bonum in se, > goed, afgedacht van allerlei gevolgen Luk.18:19). God is teleios.
God kan alleen maar Zichzelf Liefhebben omdat Hij alleen absoluut goed is. In anderen bemint Hij Zichzelf. Wat in zichzelf goed is, is dat ook voor anderen.

Er is goedheid in verschillende gestalten:
* Goedertierenheid (dsx): Gods gunst tgo.Zijn volk, welke in verband staat met het verbond.
* Barmhartigheid (mxr): goedheid tegenover ellendigen.
* Genade ( (nx, caris) gunst jegens Zijn volk; In NT dieper en duidelijker. Onverdiende genegenheid jegens schuldige zondaren in plaats van het vonnis des doods. Sluit alle verdiensten uit. Augustinus heeft het begrip nader ontwikkeld. 
* Liefde ((hbha), Grieks agaph, niet eroos. De liefde is niet het wezen Gods, zodat andere deugden haar modi zijn. Wel is deze liefde identiek met Gods wezen.
 
Heiligheid Gods
Oudtijds opgevat als moralis perfectio. Ritschl: volstrekte verhevenheid en macht boven alle schepselen. Schultz daarentegen: Gods verterende majesteit.
Komt van  > swdq snijden, afzonderen.
Personen of zaken die van het algemeen gebruik zijn afgezonderd en de Heere zijn toegewijd (cultische heiligheid). Gods heiligheid is geen bepaalde eigenschap, maar deze bestaat in de grootheid Zijner Godheid.
Hieruit vloeit redding en heil voort. Is echter ook principe van toorn, als Israel zondigt.
In NT: osios, agios: in Christus principe van de heiliging van de gemeente.

Gerechtigheid Gods: kdz, kdyz, hkdz staat van iemand die met een wet overeen komt en die voor een rechter gelijk heeft.
De iustitia vindicata treedt minder op de voorgrond. Polman: God handhaaft Zijn eisen en beloften.
De straffen der goddelozen worden meestal vanuit Gods toorn afgeleid. Of uit Zijn haat.

God stelt, als hoogste Rechter, de rechtvaardige in het gelijk. Hij redt de arme en ellendige.
Deze gerechtigheid is geen tegenstelling met de goedertierenheid Gods. Gerechtigheid schenkt vergeving van zonden. (vooral Jesaja).
NT: dikaiosunh qeou in Christus enkel vergeving en liefde.

D. Eigenschappen van de souvereiniteit

Gods soevereiniteit rust in Gods wil, terwijl de filosofie alles afleidde uit Gods verstand (Plato, Aristoteles, Descartes); Anderen stelden daartegenover het primaat van de wil (Schelling).

Augustinus leerde de voluntas libera Dei. Waarom de schepping? Quia voluit!

NOMINALISME: Gods wil gaat aan Zijn verstand vooraf (Absolute vrijheid Gods). 
Behalve God is er niets noodzakelijk (Lombardus, Dunscotus).
De zaligheid ligt niet in het verstand, maar in de wil. Alles had anders gekund (incarnatie, voldoening). God zou de wedergeborene kunnen verdoemen (Occam). Later zo de Remonstranten, Socinianen, Cartesius.
Gods wil is dan formele willekeur.

Chr. theologie zo niet. Schepping berust op gedachten Gods. Theologie zoekt naar de motieven voor Gods wil. Er is weliswaar geen causa voor Gods wil, toch is deze niet sine ratio.

Hoe verhoudt zich Gods wil met de zonde?
Voorbeeld: Farao’s hart werd verhard, terwijl de Heere hem toch beval Israel te laten trekken? Hetzelfde zien we in Judas; hij wordt gewaarschuwd en hij wordt bepaald door de raad Gods. Is er tweeerlei wil?
Augustinus onderscheidde: voluntas absoluta en conditionata, of: voluntas arcana en revelata.
Remonstranten gaan uit van de voluntas revelata (signi). Dan is dit dus een machteloze wil, want deze wil wordt niet gerealiseerd (want God wil toch ieders zaligheid?)
HB gebruikt het voorbeeld van een mes; groot verschil of het in handen is van een vader of van een klein kind.

HB: > Verder kan niemand leren dat God aller zaligheid wil!
Dus stelt de HS de voluntas arcana voorop, maar handhaaft de voluntas revelata. Deze laatste is niet de eigenlijke wil van God. Geen wil, maar een bevel Gods!
Door de voluntas revelata wordt de voluntas arcana gerealiseerd.

NOMINALISME; God kan alles, ook zondigen en dwalen. Louter willekeur! Anderen zeggen dat God alleen kan wat Hij wil.
God kan sommige dingen niet, zoals liegen en berouw hebben, enz. Het mogelijke strekt zich verder uit dat het werkelijke (Gen.18:14; Jes. 32:27;Lukas 1:37; 18:27).
Dat God niet dwalen kan is juist Zijn volstrekte almacht.

E. VOLMAAKTHEID, ZALIGHEID, HEERLIJKHEID:

Samenvatting van alle eigenschappen: volmaaktheid (Summa perfectio). Inbegrip van alle volmaaktheden. Makarios: niet vol, maar goed, deugdelijk (zalig).
Heerlijkheid Gods: kabood (zwaar, gewichtig), doxa tou qeou: glans, die van alle deugden onafscheidelijk is. Merkbaar in de schepping, maar vooral in de herschepping..